De zee is bijna leeg. In de verte liggen een paar zeeschepen voor anker, als ijle luchtspiegelingen. Op mijn tenen schuifel ik door de Tsjernomorskajastraat, bang dat mijn voetstappen ze zou doen oplossen in nevelen.
Op nummer acht woonde zijn huisbaas. De deur staat op een kier. Via een koele, donkere gang kom ik op de binnenplaats. Daar zoek ik vergeefs naar de fundamenten van de kleine woning waar Konstantin Paustovski wakker lag van de honger.
Ook toen waren er revolutionairen en bloedige schermutselingen - en niemand wist hoe het eindigen zou. Odessa was uitgestorven. De Witten blokkeerden de haven en de Roden naderden de stad vanuit de steppe. Paustovski luisterde naar de zee en wachtte.
Net als hij strompel ik over kronkelige zandpaadjes naar beneden, richting het strand, langs acacia’s en sluik, heldergroen gras.
‘Die Oekraïense jongens toch’, zegt de man in het schamele winkeltje ietwat verontschuldigend. Met zijn hoofd knikt hij naar de opgeschoten jongens met ontblote basten, die wat verscholen achter zijn cola-automaat onder begeleiding van gitaar Oekraïense volksliedjes zingen.
Als de schemer invalt, vervormen de mensen op het strand tot schielijke schimmen. Nog een keer nemen de zwaluwen schreeuwend een duikvlucht. In de verte brallen de jongens het Oekraïense volkslied, aangemoedigd door goedkoop brandwater. Dan wordt het stil op de kleine pier van Arkadia.
In de verte ontbranden de schepen hun lichtjes. Mijn ogen klampen zich er dankbaar aan vast, nu mijn gedachten net zo onstuimig over elkaar buitelen als de zoutwatergolfjes aan mijn voeten.
De graatmagere chauffeur, die oogt als een gepensioneerde zeematroos, zeilt me in zijn Wolga terug naar huis.