Vandaag moest ik naar het gemeentehuis - de Urząd Miasta - om me te laten registreren als ondernemer.
Mijn nachtmerrie over de dronken buurman die me in een zwembad vol papieren duwde, werd niet bewaarheid; een jonge ambtenaar stond me vriendelijk te woord, en legde precies uit hoe alles moest.
Het enige moment waarop hij aarzelde, was bij het PKD-nummer van ‘journalist’. Dat nummer bleek exclusieve kennis van een grijze Pan, die ons een tijdje liet wachten wat hem een zeker aureool verschafte; aan het eind van zijn dienstjaren zou het pleintje bij het koffieautomaat naar hem worden vernoemd, daarvan was ik stellig overtuigd.
Voor gemeentehuis-begrippen werd er veel geflirt in de Urząd Miasta, en het verbaasde me hoe aanstekelijk dat werkte; ik begon mee te doen, en het duurde niet lang of de complete werkvloer flirtte er op los.
Het raam achter mijn ambtenaar keek uit op de Liban-steengroeve waarin de Duitsers joden dwangarbeid lieten verrichten; ooit had ik mezelf getrakteerd op de belofte dat ik daar nooit heen zou hoeven. De wijde blik op dit Golgotha voelde geriefelijk aan, alsof ik in de skybox zat van het paardenrennen. Op de heuvel naast de groeve zag ik het silhouet van een man in een lange jas, die wapperde in de wind.
Toen alle papieren waren ingevuld, voelde het alsof ik een belangrijke horde had genomen, zoals na een tandartsbezoek. De wereld was als een ongeschreven blad.